Ik had een goed leven. Het was niet perfect, maar het was
goed. Tot mijn elfde had ik vrienden, was ik rustig, vaak wat dromerig zelfs,
speelde ik altijd buiten, ging het goed op school, kwam ik voor mezelf op en
was ik gelukkig. Tot die ene dag. De dag waarop alles veranderde. Mijn ouders
gingen scheiden en pap zou het huis verlaten, direct.
In de tijd dat mijn ouders scheidden, stond de teller van
gestrande huwelijken op één van de drie. Best veel hè? Hoe veel gezinnen met
kinderen zouden dat dan zijn geweest? Zullen die kinderen wél nazorg hebben
gehad? Ik hoop het.
Eerst wil ik even zeggen dat ik al erg lang over dit
onderwerp wil schrijven, maar dat ik het ergens ook niet durf. Niet alleen
vanwege de emoties die vrij komen, want die zullen er komen, maar vooral ook
vanwege de reacties die ik, bij sommige mensen, teweeg kan brengen. Daarom wil
ik ook even benadrukken dat ik dit niet schrijf om mensen zwart te maken.
Iedereen in mijn omgeving heeft gehandeld naar beste weten. Zij hebben gedaan
waarvan zij dachten dat het beste was. Het gaat in dit stuk ook niet over de
anderen. Nee, dat heeft lang genoeg geduurd. Nu is het tijd voor mijn verhaal,
mijn gevoel en mijn beleving.
Mijn vader vertrok, huilend en schreeuwend tegen mijn moeder
die net binnen kwam. Mijn broertje huilend en uiteindelijk ook mijn moeder huilend. In de war, door twee compleet verschillende verhalen, eindigde ik die
dag in bed. Beduusd, van alles wat er was gebeurd. Bezorgd, om alles wat er
ging komen. Verdrietig, om het verdriet wat ik bij iedereen zag, maar ik huilde
niet. Nee, ik huilde die dag, en nog meer in de toekomst, veel te weinig. Het kon ik niet. Ik
moest er voor hun zijn. Ik zou sterk zijn.
De maanden daarna huilde ik, maar nog steeds niet genoeg. Elke avond was ik blij dat pap even langs kwam, om ons aan de deur welterusten te wensen voor het slapen. Elke avond escaleerde dat ook weer in ruzie, waarna pap vertrok. Mijn hart brak elke avond opnieuw, als ik hem zo, huilend en vol verdriet, weg zag fietsen. Net als bij het zien van mijn broertje, die gebroken naar binnen werd begeleid. Ik
was verdrietig en ik huilde, ’s avonds in bed. Nog steeds te weinig, nog steeds meer voor de rest.
Soms ging ’s avonds net te vroeg de telefoon, dan lagen we
nog niet op bed. Weer ruzie. Soms over elkaar, maar vooral voor en over ons.
Twee verschillende meningen, twee totaal verschillende verhalen. Ruzie over het
betalen, ruzie over het huis, ruzie over de opvoeding, ruzie met verwijten, alleen
maar schreeuwende ruzie. We hoorden alles, er werd veel gezegd, maar er werd
niet over gesproken.
Van pap kregen we fietsen, zodat hij ons één dag per week
mee kon nemen. Elke zondag moesten we fietsen, een belachelijk stuk van 12
kilometer, helemaal naar Haarlem. Elke zondag gingen we naar de pier. Elke
zondag eten bij oma. Elke zondag probeerde pap er alles van te maken wat hij
kon, maar elke zondag eindigde ook in verdriet. Zodra hij ons, bij het
afscheid, weer huilend verliet.
Sloten op de deur. Mobieltje in de zak. Achterdocht.
Beschuldigingen. Weer ruzie. ´Dit moest stoppen. Dit verdriet was niet goed voor
ons. We waren anders zodra we terug kwamen. We konden beter niet meer naar
hem toe. Hij kon ons maar beter niet meer komen halen.´ Maar hij is wel onze vader...
Om het weekend naar pap, in het huis waar hij toen tijdelijk
woonde. ‘Let je goed op je broertje? Als
er iets is moet je direct bellen, hè!’
De eerste nacht. Het was donker. Ik was bang, voor het
onbekende dat zou kunnen gebeuren. Het telefoontje had ik stevig vast in mijn
hand, onder het kussen. Een zacht gesnik kwam vanuit het bed naast me. ‘Wat is er?´ Fluister ik zacht. ‘Ik ben bang.’ Hoor ik terug. ‘Ik weet het. Je hoeft niet bang te zijn. Het
komt goed, ga maar slapen.‘ Zonder het zelf werkelijk te voelen stelde ik
hem gerust. Uiteindelijk viel ik zelf ook in slaap.
Weken verstreken. Het afscheid werd iets dragelijker. Pap
verhuisde weer, nu dichterbij. Elke week naar het bos. Schotse Hooglanders.
Herten. Kilometers wandelen. Pepermuntballen. Drop. Verkoolde aardappelen. Het
was fijn. Weer naar huis…
Ruzies, soms zelfs vechten. Steeds vaker vechten.
Inhouden, geen pijn doen. ‘We
reageerden anders, na het weekend weg.’ Nog steeds ruzie. Niet goed genoeg.
Niets gunnen. Advocaten. Alimentatie. Huis. Hypotheken. Uitkopen. Kippen weg.
Kippen weg… Niet de kippen! Dat zijn mijn vriendinnetjes. Degene die wel naar me
luisteren, waarbij ik wel kan huilen. Verhuizen. Wij weg. WIJ weg…
Uit het huis waar ik vanaf mijn zevende al woonde. Waar ik
mijn vrienden had. Waar ik leefde. Waar ik ben opgegroeid. Waar mijn hart lag.
Het huis waar ik hoorde. Maar nee, welkom in het lelijke huis 30(!) kilometer
verderop.
Wegrennend nog geprobeerd te kunnen blijven, uiteindelijk de
auto in gesleurd. Ik keek toe.
Tranen verbijtend op de achterbank. Ik mag niet huilen, ik
moet sterk zijn voor hem. Buurtkinderen renden schreeuwend achter ons aan,
in de hoop dat we zouden omkeren. We gingen te hard en we waren te ver. Huilend
op de achterbank.
Zijn schuld. Haar schuld. Twee totaal verschillende
verhalen.Twee meningen. Zorgen voor hem. Dagboek. Elke dag ruzie. Vechten.
Schreeuwen. Onze schuld. Mijn schuld. Mijn
schuld…
Pap kocht het huis. Gelukkig. Eens per twee weken toch naar
huis. Heerlijk. Dan weer die terugreis. Dan weer het afscheid. Dat verrekte afscheid…
Middelbare school. Dag vrienden, die al flink waren
uitgedund. Hallo vreemden. Ik kende niemand. Ik wilde hier niet eens naar
school. Ik was onzeker, geworden, bijna bang zelfs. Zal ik wel leuk genoeg
zijn? Ik doe net alsof alles goed is. Ik denk dat ze me leuk vinden. Het eerste
jaar was oké. Eng, maar oké. Op school.
De situatie werd rustiger, maar thuis niet. De ruzies
werden erger, met iedereen. Schreeuwen. Vechten. Rennen. Been tussen de deur. Vluchten.
Gat in de deur. Haren trekken. Bang, om pijn te doen. Voorzichtig. Verdedigen. Onze
schuld. Mijn schuld.
Jaar twee. Verhuisd. Een nog groter huis. Spullen. Heel veel
spullen. Computer. Weinig vrienden. Pesters, maar beter dan geen vrienden.
Ruzie thuis. Afzonderen. Ongezellig. Niet praten. Prima cijfers. Ongelukkig.
Heimwee. Gedichten.
‘Deb, ik wil bij pap
gaan wonen.’ Slik. ‘Blijf
alsjeblieft. Laat me hier alsjeblieft niet alleen.’ Alleen…
De jaren gingen voorbij. Het contrast werd steeds groter.
Van ruzies naar redelijke rust. Van verwijten naar antwoorden. Van stilte naar
praten. Van pesters naar vrienden. Van ongelukkig naar gelukkig. Van (zelfstandig)
opsluiten naar buitenspelen. Het ging niet meer…
Dagboek. Gedichten. Snijden. Mijn geheim. Lange shirts. Ik moet
het kwijt. Ik hoef het niet te voelen, of juist wel. Het moet er uit.
Vragen. Verwijten. Ruzies. Zijn schuld. Alimentatie.
Advocaten. Schreeuwen. Haar schuld. Twee verhalen. Twee meningen. Twee
partijen. Of ergens toch drie? Wie zijn
wij? Waar zijn wij?
Nog steeds dagelijks ruzie. Vechten. Kleerhanger kapot.
Bloed. Rennen. Schreeuwen. Afzonderen. Onze schuld. Mijn schuld. Heimwee.
Snijden. Mijn geheim. Geen geheim. Het kwam uit.
Na een telefoontje van pap wist ik genoeg. Er werd
(eindelijk) geluisterd. Niet leuk, wel fijn. Enkele gesprekken met een
vertrouwenspersoon op school volgde. Conclusie: Stoppen met snijden en bij pap
wonen.
‘Ik zit er over na te
denken om bij pap te wonen.’ ‘Doen!’ Zonder twijfel gebiedt hij mij te doen
wat ik hem eerder vroeg te laten. Met pijn in mijn hart, vol schuldgevoelens,
verlaat ik zijn kamer.
Praten ging niet zonder schreeuwen, dus schreef ik alles op.
Mijn brief liet ik door drie personen nalezen, het was goed. Duidelijk, eerlijk,
open en kwetsbaar. Het resultaat: Ruzie en verwijten. Mijn schuld.
Bij pap. Fijn. Verdrietig. Schuldig. Rust. Open. Eerlijk. Praten.
Mijn keuze. Zijn schuld. Ruzie. Huilen. Mijn schuld. Weinig contact. Verwijten.
Weekend. Hem halen. Heerlijk. Blij. Vier handen, één buik. Afscheid. Dat verrekte afscheid…
Het laatste schooljaar. Dagelijks fietste ik 13 kilometer. Heen en terug. Vaak overdenkend, of huilend, op de terugweg. Ik was weer iets waard. Er werd
thuis gesproken en geluisterd. Ik leerde weer voor mezelf opkomen. Het pesten
werd minder en stopte langzaam aan. Het laatste jaar was, oké. Met vrienden.
Op mijn achttiende ging ik het huis uit, samenwonen. Het was
niet perfect, maar het was goed voor toen. Niet veel later vroeg ik voor de
derde keer om hulp en dit keer werd ik eindelijk doorgestuurd. Drie maal is scheepsrecht
zullen we maar zeggen. Het contact met pap bleef goed, dat met mam werd steeds
iets beter.
Liefs, Deborah
P.S.
Ik schreef dit stuk, omdat het mijn tijd is. De tijd om mijn gevoelens en beleving te accepteren
zoals die was. De tijd om alles er uit te gooien en los te laten.
Ik publiceerde dit stuk, omdat het geen geheim meer hoeft te
zijn.
Lieve mensen, wees alsjeblieft bewust van wat een
(v)echtscheiding eigenlijk kan doen bij degene die er niets aan kunnen doen.
Reacties
Een reactie posten